Gita Mehta
Mijn leestafelnotities zijn zo infrequent, dat ik er soms aan twijfel of ik wel mee door moet gaan. Vooral in weken zoals voorafgaand. Twee aanvragen bij het Fonds voor de Podiumkunsten nemen je bijna volledig in beslag. Daar tussendoor prop ik dan een proefvertaling van het Russischtalige libretto van Rimski-Korsakov's kleine opera Mozart en Salieri. De Harmonie van Gerard Wiarda bestaat 40 jaar en dat lustrum gaan ze vieren o.a. met een uitvoering van die opera. Regie Sybrand van der Werf, voorstellingen 13 en 14 april 2014. Ik mag het libretto vertalen. En dan zijn er altijd kleinere en grotere zaken die de aandacht vragen. Met als grote schat: minimaal een uur per dag voor mijn roman.
Tijdgebrek dus. Ik beperk ik me tot twee auteurs: Gita Mehta (Delhi, 1943) en Salman Rushdie (Bombay, 1947). Ten eerste omdat ik eind dit jaar een tocht door Rajasthan maak. Ten tweede omdat de levens van beide auteurs elkaar diep raken. Mehta en Rushdie hebben veel met elkaar te maken gehad, omdat Mehta de vrouw is van Sonny Mehta, de baas van Alfred Knopf, bij wie lange tijd Rushdie's romans verschenen.
Beide schrijvers laten op een bijzondere manier reële geschiedenis een hoofdrol spelen in hun werk. Beiden volgens het adagium van Henry James (toen hij The Aspern Papers uitgaf): geschiedenis in een roman moet 'visible' en 'visitable' zijn. Rushdie doet dat meestal op zijn bekende magisch-realistische manier, Mehta volgt de geschiedenis meer als een historica. Dat laatste is overigens ook het geval bij Joseph Anton van Rushdie. Joseph Anton is niet echt een autobiografie, want in de derde persoon geschreven. Rushdie legt waarom uit. Soms weet je daardoor helaas niet meteen wie de 'he' is: Rushdie of de mannelijke persoon met wie hij op dat moment in contact is.
Raak je in het boek niet geïrriteerd door het praalhansen van Rushdie (ja, Bono is God en Rushdie zit aan diens rechterhand), dan is het vanwege twee aspecten een uiterst belangrijk werk. Ten eerste omdat het een schrijnend inzicht geeft, in wat er met je gebeurt, wanneer er een fatwah over je wordt uitgesproken en de hele wereld valt over je heen; ten tweede omdat Rushdie een helder inzicht geeft in zijn schrijverschap en vooral: hoe hij The Satanic Verses heeft opgezet, waarom hij dat boek geschreven heeft, zoals hij het geschreven heeft. Maar het is toch vooral het onthutsend gegeven, hoe weinig de meeste politici eraan gelegen is om - wanneer puntje bij paaltje komt - op te komen voor waar zij de mond zo vol van hebben: vrije meningsuiting en bescherming van personen die daar gebruik van maken. Rushdie's persoonlijke geschiedenis is - op dat gepronk na - pijnlijk 'visible' en 'visitable.'
Dat is zeer zeker ook het geval met Raj van Mehta. Vooral de eerste drie honderd pagina's. De roman beschrijft zonder moraliserend te worden de lamlendigheid van de meer dan 500 Indiase koningshuizen gedurende de vijftig jaar voorafgaand aan de onafhankelijkheid. Het boek volgt de levensgeschiedenis van Jaya, een prinses uit het huis van Balmer (Rajasthan). Op dertienjarige leeftijd wordt het meisje uitgehuwelijkt aan het huis van Sirpur (Oost-India). Op een ingenieuze manier weet Mehta de uiterst moeilijke positie van prinses Jaya en haar persoonlijke beweegredenen te verweven met de aldoor groter wordende kloof tussen de Indiase adel enerzijds en de Britten en de vrijheidsbeweging anderzijds. In de laatste honderd pagina's krijgt de geschiedenis zelf de overhand. De lezer blijft achter met het gevoel dat het persoonlijke verhaal van Jaya te zeer afgeraffeld wordt. Van de andere kant, Mehta heeft de stukken zo zorgvuldig op het schaakbord gezet, dat je de partij zelf kunt uitspelen. Alleen, er is geen winnaar.