Jan (nadenkend;
staat op. Begint weer danspasjes te maken, Engelse wals):
‘Ja, misschien is dat wel wat.
Geen autobiografie.
Maar een boekje.
Niet over mezelf.
Een boekje met korte verhalen.
Over de mensen die ik gekend heb.’
Alina:
‘“Ik word ik
in het aangezicht van de ander.”
Bedoel je dat soms?’
Jan: ‘Bedoel ik wat soms?’
Alina:
Wat de filosoof Levinas beweert: dat niemand tot
zichzelf komt zonder de ander!’
Jan: ‘Zo, beweert die Levinas dat?’
Alina:
‘Ja! Of minder filosofisch: met wie je omgaat, zegt
veel over wie je bent!’
Jan (nog
twijfelend): ‘Haha, ja, zo zou ik het zeggen: Wie met pek omgaat…’
Verder heb ik in het begin van de vertelling de haan (de schakel met Cleveringa) prominenter naar voren gehaald:
Alina:
‘Jan? Jan? Wat is er?
Moet ik het raam weer open zetten?
Wil je een glas water?’
Jan:
‘Cleveringa!
Ik zag dat stuk grasland voor me…
En ineens…
…is daar die haan weer!’
Alina: ‘… die haan!!!???’
Jan:
‘Ja, haan!
Mannelijke kip!
Daar…
Met statige steltpassen stapt hij de tuin in.
Een majestueuze kam kroont zijn loerende kop!
Vuurrode kin- en oorlellen.
Vlammende sierveren omkragen de hals!
Een groot en trots beest!’
Alina: ‘Maar wat heeft die haan met Cleveringa te
maken?’
Jan:
‘Cleveringa? Ik weet zijn voornaam niet eens meer.
Daarop volgde het werk aan fragment 4, over Cornelis (Bandoeng, 1898), een in Nederland geboren Indo, wiens grootste wens was Nederland ooit weer te mogen zien. Cornelis is omgewerkt tot een vertelversie:
Jan:
'Maar toen de Soemba, de mailboot, in Rotterdam
moest aanleggen, het was het stormjaar 1898, toen was het zo smoesterig….
Alina:
‘Wat een woord. Net als met Wie kriegt störm (of règen) as de
maone nen balk in de bek hef"’
“De vloed
weêrstreeft den wind, de winden, aan het hollen,
Omwentelen de vloed, en doen de golven rollen.”
(Joost van
den Vondel, Het lof der Zeevaart.
Als laatste stond vandaag dan Cleveringa (Tjimahi, 1904) zelf op het programma. Het stuk begint zijn hoogtepunt te naderen. We zien de ter dood veroordeelde in zijn cel:
Cleveringa:
'De binnenplaats.
Één
groot vierkant, tussen vier witte, blinde muren, een klein vierkant gat in het plafond.
Ik
kijk omhoog. De hemel in.
Daar,
een vogel.
Wanneer
het zover is – en dat weet ik zeker -,
op
de dag dat het zover is
dan
vliegt daar boven weer een vogel.
Wanneer
het zover is, vliegt daar boven niet zo maar een vogel.
Dan
vliegt daar een adelaar.
Trots!
Met
een paar machtige slagen van zijn majestueuze vleugels
zeilt
hij op de wind de hemel in.
Buiten
het bereik van iedereen.
Die
adelaar vlieg ik achterna.
De
wijde, hoge luchten in.
Ze
zullen het zien.
Wanneer
het zover is.'
Voor volgende week dan nog De Asser jongen en De Jongeman (waarin Julia na het moment supreme met haar Romeo door haar buurman opgegeten wordt).
Rest nog die kwestie met die haan.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten